Blog juli 2016

Bimodaal tweetaligen?

foto ellen 2Ellen Ormel werkt als onderzoeker in de onderzoeksgroep Gebarentaal aan de Radboud Universiteit Nijmegen.

Studies naar meertaligheid richten zich voornamelijk op sprekers van twee of meerdere gesproken talen. Er is echter nog een vorm van meertaligheid: de combinatie van gesproken taal en gebarentaal. Deze vorm van meertaligheid wordt ook wel bimodale meertaligheid genoemd omdat het gaat om talen in twee modaliteiten, namelijk de auditieve (gesproken) en de visuele (gebaren) modaliteit. In Nederland gaat het met name om Nederlands en Nederlandse Gebarentaal (NGT).

De vraag is nu hoe het zit met kinderen die een gebarentaal leren naast een gesproken taal. Wie zijn deze kinderen die in aanraking komen met een gebarentaal? En heeft tweetaligheid van een gebarentaal en een gesproken taal voordelen, vergelijkbaar met de voordelen van het leren van meerdere gesproken talen. Je kunt hierbij denken aan verschillende cognitieve voordelen als gevolg van het gebruik van meerdere talen, zoals het kunnen negeren van onbelangrijke informatie en het snel kunnen wisselen tussen verschillende taken.

Verschillende dove en horende kinderen groeien op in een gezin met dove ouders waar NGT de voertaal is. Deze kinderen kunnen thuis en/of in hun directe omgeving in aanraking komen met Nederlands. Je zou kunnen denken dat het vanzelfsprekend is dat vrijwel alle dove kinderen in Nederland op jonge leeftijd in aanraking komen met de Nederlandse Gebarentaal. Dit is immers een taal die volledig toegankelijk is voor dove kinderen. Niets is minder waar. Slechts een klein aantal dove kinderen komt op jonge leeftijd in aanraking met gebarentaal. Een van de redenen dat dit aantal niet groter is, wordt vaak toegeschreven aan het gegeven dat het merendeel van de dove kinderen, rond de 90-95%, wordt geboren in een gezin met horende ouders die (nog) niet bekend zijn met gebarentaal, met communiceren zonder geluid en met doof zijn. Het leren van NGT is bovendien een klus. Maar wel een waardevolle klus, in vele opzichten.

In de column Taal! in de Telegraaf viel op 14 april jl. te lezen hoe Liesbeth Koenen op een heldere wijze een aantal feiten over dove kinderen verwoordt, waaronder het volgende:

‘Baby’s, peuters en kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op een manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal’. Liesbeth Koenen is een groot taalkenner en heeft bovendien in het begin van de jaren ‘90 met Tony Bloem, Ruud Janssen en Albert van de Ven het boek ‘Gebarentaal, de taal van doven in Nederland’ geschreven. Liesbeth Koenen beschrijft dat de meeste kinderen al als baby beginnen met het leren van hun moedertaal. ‘We leren taal en tegelijkertijd leren we al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is’. Voor dove baby’s is dit niet zo vanzelfsprekend.

Er lijkt een ongegronde angst te bestaan dat de tijd en energie die ouders steken in het gebruik van gebarentaal met hun dove kind ten koste zou gaan van het stimuleren van en dus de ontwikkeling van de gesproken taal. Deze aanname dat het gebruik van gebarentaal de ontwikkeling van een gesproken taal in de weg zou zitten is de afgelopen decennia hardnekkig gebleken. De technologie van bijvoorbeeld Cochleaire Implantaten (CI), een hulpmiddel dat in veel gevallen de mogelijkheid biedt om weer iets te horen, heeft grote sprongen gemaakt. Vanzelfsprekend opent dit mogelijkheden voor toegang tot geluid voor dove kinderen. Dit betekent echter niet dat dove kinderen volledige toegang hebben verkregen tot geluid en tot gesproken taal, met alle gevolgen van dien. Zo zijn er bijvoorbeeld vanwege de beperkte verwerking van spraak in rumoerige omgevingen de mogelijkheden om moeiteloos in onder meer een groep te communiceren nog altijd niet optimaal met de huidige CI-technologie. Dit geldt ook voor kinderen met een implantaat die in principe een goede ontwikkeling van de gesproken taal laten zien. Deze beperkte toegang wordt vaak over het hoofd gezien. Nieuwe mogelijkheden naar aanleiding van de verbeterde technologie betekent bovendien niet dat het opeens beter zou zijn om dove kinderen op jonge leeftijd alleen in aanraking met gesproken talen te laten komen. Toch is dit wat we zien gebeuren bij veel dove kinderen. Ook in het onderwijs aan dove kinderen krijgt gebarentaal een steeds kleinere rol toebedeeld. Voor de meeste kinderen zou het gebruik van gebarentaal niet meer ‘nodig’ zijn. Voor deze kinderen die in het eerste jaar relatief goede mogelijkheden voor spraak lijken te ontwikkelen (met de nadruk op ‘lijken’ gezien de afwezigheid van goede diagnostische mogelijkheden) zal in toenemende mate gekozen worden voor een eentalig aanbod van de gesproken taal. Gebarentaal kan eventueel in een later stadium op school als vak geïntroduceerd worden. Voor een select aantal kinderen zou een vroeg gebarentaalaanbod wel nodig zijn om voor hen de verwachting is dat het Nederlands niet eenvoudig verworven kan worden.

Zoals ook Liesbeth Koenen in haar column aangeeft is opgroeien met meer dan één taal geen enkel probleem: ‘Talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als je doof bent. Veel doven kennen meerdere talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen’ (Koenen). Onderzoek heeft aangetoond dat dove kinderen die al op jonge leeftijd gebarentaal aangeboden hebben gekregen grote sprongen maken in de verwerving van de gesproken taal (Lillo-Martin & Chen Pitchler). Uiteraard is het van groot belang dat ouders van dove kinderen volledig worden geïnformeerd en ook dat er een goed (taal)aanbod beschikbaar is of komt.

Gebaren1
NGT-gebaar voor ‘tweetalig’

De afgelopen jaren is gesuggereerd dat het onmogelijk zou zijn om dove kinderen in horende gezinnen een goed gebarentaalaanbod te bieden en om dove kinderen in horende gezinnen voldoende vaardig te laten worden in gebarentaal. We moeten echter niet vergeten dat ouders zich laten voorlichten door professionals. Als deze zelfde professionals ouders niet meegeven wat de vele voordelen zijn van een gebarentaalaanbod dan zullen deze ouders begrijpelijk de laaste zijn om (in het hectische leven als ouder van een jong kind) op pad te gaan om een stevig gebarentaalaanbod voor hun kind te realiseren, bijvoorbeeld middels een serie gebarentaalcursussen.

Voor verschillende dove kinderen bij wie voor een eentalig aanbod in de gesproken taal wordt gekozen op basis van inschattingen en verwachtingen in de eerste levensjaren, wordt na enkele jaren vastgesteld dat de taalontwikkeling in het Nederlands achterblijft. Met alle gevolgen van dien: de taalachterstand is op dat moment een feit en kan niet eenvoudig meer ingehaald worden. Deze kinderen hebben in de eerste levensjaren geen toegang tot gebarentaal genoten. Kortom, een goede taalbasis ontbreekt voor deze kinderen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de taalachterstand bovendien gepaard gaat met een achterstand in de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling.

Aan de Radboud Universiteit in Nijmegen doen we onderzoek naar meertaligheid van Nederlands en Nederlandse Gebarentaal. Wij zien dat deze vorm van meertaligheid voordelig is voor (dove en horende) kinderen. Je zou het gebruik van deze verschillende talen kunnen zien als een bijzondere vorm van hersengymnastiek, wat als gevolg heeft dat het brein van deze kinderen bijzonder goed wordt in specifieke vaardigheden. Dat het gebruik van meerdere gesproken talen gezien kan worden als hersengymnastiek is al enige tijd bekend. We beginnen nu langzaam de eerste bewijzen te zien dat niet alleen meertaligheid van gesproken talen maar dat ook bimodale meertaligheid voordelen heeft. Een reeks andere onderzoeken laat zien dat een vroeg taalaanbod leidt tot betere resultaten dan een later taalaanbod en dat dit ook geldt voor gebarentalen.

Zou het niet veel logischer zijn om het tweetalige aanbod voor dove kinderen op heel jonge leeftijd flink te gaan versterken? Mocht een kind vervolgens op latere leeftijd geen behoefte (meer) blijken te hebben aan het gebruiken van een gebarentaal, dan kan te allen tijde gekozen worden voor een verdere ontwikkeling zonder gebruik van gebarentaal. Het omgekeerde, in korte tijd een nieuwe taal leren op latere leeftijd om een eventuele taalachterstand en sociaal onwenselijke situaties weg te werken, is echter vele malen gecompliceerder en in veel gevallen bovendien onmogelijk. Vanuit deze visie vormt een keuze voor een eentalige opvoeding in het Nederlands een gemiste kans en mogelijk zelfs een risico voor de (talige, cognitieve en sociale) ontwikkeling van een groot aantal dove kinderen.

Deze verschillende onderzoeksbevindingen en conclusies nemen niet weg dat er creatief denkwerk nodig is om dove kinderen die opgroeien in horende gezinnen een goed gebarentaalaanbod te bieden. Een van de grote struikelblokken die in onze optiek weggenomen zou moeten worden is hoe het gebarentaalaanbod voor dove kinderen versterkt kan worden en hoe het leren van deze taal door ouders en andere mensen in de omgeving van het kind vereenvoudigd kan worden.

In Hong Kong is jaren geleden een uniek bimodal tweetaligheidsprogramma van start gegaan op een reguliere basisschool en een voorschoolse opvang. Dove en horende kinderen krijgen samen les in Hong Kong Sign Language naast het gesproken Cantonees en geschreven Chinees. De leerresultaten van de kinderen die deel uitmaken van dit programma zijn zeer positief voor zowel dove als horende kinderen. Waar een wil is om een gebarentaalaanbod aan te bieden, is een weg, zou je kunnen denken.

In de eerste plaats kan er worden ingezet op strategieën die in het verleden onvoldoende aandacht hebben gekregen, zoals een betere bewustwording, bij ouders maar ook bij professionals, van de rol die gebarentaal en contact met andere gebaarders kan spelen in het leven van een doof kind; ten tweede kan er worden ingezet op een veel uitgebreider aanbod van gebarentaalcursussen voor ouders, dicht bij huis en meer frequent; ten derde kan er worden ingezet op het creëren van een netwerk van vaardige gebaarders rondom het gezin, zodat de taal niet alleen door de ouders hoeft te worden overgedragen, maar (juist) ook door vaardige gebaarders; ten vierde kan er worden ingezet op verbeteringen in het tweetalige programma in het dovenonderwijs; en tot slot kan er worden ingezet op een stevig bimodaal aanbod in het Nederlandse en NGT aan jonge kinderen in reguliere settingen, waar horende kinderen naartoe gaan maar ook (enkele?) dove kinderen. Wellicht kan er veel meer gebruik gemaakt worden van de kennis en ervaring van vaardige moedertaalsprekers van NGT in het onderwijs. Met de toenemende beschikbaarheid van doven met een hoger onderwijsdiploma is deze mogelijkheid gegroeid, maar wellicht nog onvoldoende benut in Nederland.

Ik ben me er (en mijn collega’s met mij) van bewust dat deze oplossingen niet per se eenvoudig en snel te realiseren zijn. Dat is echter geen reden om het kind met het badwater weg te gooien en dove kinderen dan maar geen tweetalige opvoeding te geven. Het brein is vele malen plastischer als we jong zijn. Het potentieel van een tweetalige opvoeding voor dove kinderen heeft nog onvoldoende kans gekregen om voordelen ervan aan het licht te brengen. Oude (en deels inmiddels achterhaalde) zorgen over tweetaligheid lijken weer de bovenhand te gaan voeren in de discussies. In een tijd waarin meertaligheid (in Nederland: tussen Nederlands, een lokaal dialect, het Engels en andere talen) steeds meer de norm aan het worden is, is niet vol te houden dat dit voor dove en slechthorende kinderen onwenselijk of onrealistisch is. Laten we onze handen ineen slaan en de mogelijkheden van een bimodaal tweetalig aanbod gaan verkennen.